Zo heel af en toe maak ik met m’n bolide een testritje en gisteren was weer zo’n heel af en toe. Het weer was bagger met een hoofdletter b, een B dus wat dan weer Bagger geeft, en de jongens hadden na 5 uur alle beschikbare speelgoed wel in de handen gehad en ergens door het penthuis op de grond gemikt. Hoogste tijd om de jassen aan te doen, riep ik. Sam begreep de opdracht en pakte zijn jas van de kapstok, op Teun had het geen effect. Ik besefte me dat hij nog niet in die fase zit dat hij orders van mij klakkeloos uitvoert. Ik deed hem de jas aan.
Het bospad dat ik voor ogen had zag er uit als het bospad dat ik voor ogen had. Hobbels, kuilen, diepe bandensporen en plassen, veel plassen. Ideaal om de auto even tot de limiet te testen. Het was wel een verboden-voor-voertuigenbospad maar swa, knappe vent die mij en m’n jongens van een pleziertje afhoudt, dacht ik. En ruiters moesten maar ff opzouten, ze zien me aankomen en hebben dan een kleine 4 seconden om aan de kant te gaan. Tijd zat, me dunkt.
Ik stripte de jongens vast, Sam voorin en Teun op de achterbank. Plankgas knalde ik het bospad op. Spetters metershoog langs de auto, nu en dan kwamen we zelfs los van de grond. Lachen, gieren en tevens brullen, wij Slinkmannen in onze hum.
Na een rondje of 4 zag ik ineens zwaailichten in de binnenspiegel. Veel zwaailichten. Ik begreep dat het niet toegestaan is met een auto op een ruiterpad te crossen maar om daar nou 4 politiewagens, 2 ambulances en zelfs een brandweerwagen op af te sturen, vond zelfs ik te ver gaan. De jongens vonden het geweldig, zwaailichtfetisj als ze zijn. Ik sloeg linksaf, een pad langs het spoor. De zwaailichten volgden me. Sensatie, dacht ik!!! Ik wilde me best laten pakken maar dan wel spectaculair. Voor de zekerheid pakte ik m’n beveiligingspas uit de binnenzak. Kon ik in elk geval aangeven dat ik op missie was.
Bij een T-splitsing zag ik rechts een trein stilstaan. Een stilstaande trein, zwaailichten, het had mijn onmiddellijke aandacht. Ik trok de handrem omhoog en zwiepte het stuur om. Dat is het dus, een treinkaping, dacht ik. Ik zei tegen de jongens dat papa even aan het werk moest en dat ze in de auto moesten blijven zitten. “Is goed papa, werk ze!”, zei Sam.
De zwaailichten sloegen rechtsaf op de T-splitsing. Ik liep in de richting van de trein. Al gauw zag ik dat het geen kaping betrof.
Ik keerde terug naar de auto, hier had ik geen zin in.
Sam vroeg wat er gebeurt was. Snel bedacht ik een verklaring om de jonge kinderzieltjes niet al te veel schrik op het lijf te jagen.
“Een lutser die niet met z’n problemen om kan gaan heeft zich weer eens voor de trein gegooid”, zei ik. De jongens keken verschrikt.
Ik startte de auto en scheurde weg, de laatste keer over het bospad.
“Lutsers zijn stom hè papa?, vroeg Sam na een tijdje.
“Ja jongen, lutsers zijn stom”.